Mensenrechtenberoep?
Ondanks het feit dat de globale definitie van sociaal werk mensenrechten centraal stelt, vindt Hans Van Crombrugge dat zij niet de kern uitmaken van het sociaal werk. Volgens hem is “sociaal werk eerder een normatieve praktijk met als kernwaarden aandachtige zorg en zorgzame rechtvaardigheid.”
‘Het is essentieel dat sociaal werk een rechtendiscours hanteert.’
Het is natuurlijk duidelijk dat de kritiek van Hans Van Crombrugge op de mensenrechten niet tot doel heeft sociaal werk te waarschuwen dat niet alle mensen rechten hebben en we dus maar een aantal mensen in de kou moeten laten staan. Daarin verschilt hij duidelijk van de burgemeester van Antwerpen. Die greep Hannah Arendts kritische bedenkingen bij de mensenrechten aan om solidariteit met niet-Belgen, mensen zonder papieren of transitmigranten verdacht te maken en weg te zetten als gevaarlijke blindheid voor de werkelijkheid van Gutmenschen.
Van Crombrugge stelt uitdrukkelijk dat “zich beroepen op mensenrechten niet fundamenteel emanciperend en solidariserend werkt, maar veeleer onderdrukkend en uitsluitend.”Van Crombrugge, H. (2018), ‘Sociaal werk is geen mensenrechtenberoep. Zorgzame aandacht is de kernwaarde’, Sociaal.Net, 25 januari 2018.Een vrij krasse bewering, erg discutabel bovendien, maar ze maakt wel duidelijk dat Van Crombrugge mensenrechten onvoldoende vindt om er de kernopdracht van sociaal werk mee te definiëren. Rechtvaardigheid en menselijke waardigheid respecteren, houdt meer in dan wat formele mensenrechten kunnen bieden.
Rechtendiscours
Ik kan begrip opbrengen voor deze bezorgdheid maar heb toch twee bedenkingen. Ik vind het ten eerste zeer terecht en broodnodig dat hulp en ondersteuning als een recht worden geformuleerd. Ten tweede dunkt mij dat de betekenis van mensenrechten niet te herleiden valt tot om het even welke historisch gesitueerde formulering ervan in het verleden, het heden of de toekomst.
Het is essentieel dat sociaal werk een rechtendiscours hanteert en zijn eigen werk en aanwezigheid in de samenleving ziet als een recht van al wie het nodig heeft.
De opvatting dat sociaal werk broodnodig is in de samenleving omdat wet en recht niet volstaan om een menselijke samenleving uit te bouwen, is natuurlijk wel terecht. Om die reden gaan sociaal werkers heel anders tewerk dan de hoeders van de wet zoals politieagenten of rechters. Recht en wet gaan immers uit van de abstractie en fictie van het rechtssubject: een cartesiaans subject dat weet wat het wil, weet wat kan en niet kan en vervolgens ook vrij beslist te handelen naar dit inzicht.
Fictief mensbeeld
Dat mensbeeld is fictief in die zin dat het alleen maar opgaat voor mensen die in omstandigheden leven die ze vrij goed kennen en waarin ze een betrekkelijk veilige plaats hebben gevonden. Kortom, het is het mensbeeld dat beantwoordt aan de voorstelling die de modale ‘geslaagde’ burger van zichzelf maakt.
‘In een moderne samenleving is die zorg maatschappelijk georganiseerd.’
Het is niet moeilijk om in te zien dat je die status slechts bereikt en behoudt als voldaan wordt aan een aantal voorwaarden op het vlak van opvoeding, gezondheid, vermogen, afkomst, onderwijs… Met andere woorden: het gaat om voorwaarden die we als individu niet volledig in de hand hebben. En er is nogal wat zorg nodig geweest opdat een mens zo ver zou geraken.
In een moderne samenleving is die zorg maatschappelijk georganiseerd en gegarandeerd. Het is geen overbodige luxe daarop te wijzen, gezien in het actueel heersend neoliberaal discours voor die menselijke realiteit geen ruimte is.
Actief rechten afdwingen
Sociaal werk is veelal begaan met de mensen die niet aansluiten bij de idee van de ‘geslaagde’ burger, om welke reden dan ook. Sociaal werk gaat ervan uit dat iedereen een waardige plaats moet hebben in de samenleving en daarvoor ook de nodige ondersteuning moet krijgen.
‘Sociaal werkers laten mensen aan hun rechten komen.’
De hoeders van de wet beperken zich tot ‘toezicht houden en straffen’. Sociaal werkers doen meer: ze gaan juist actief stappen ondernemen om mensen aan hun rechten te laten komen.
Huiver
Omdat sociaal werk anders tewerk gaat dan wet en recht, bestaat er binnen het sociaal werk enige huiver voor de rechtlijnigheid van het rechtsdenken.
‘Recht maakt mensen niet langer afhankelijk van welwillendheid.’
Van Crombrugges verbinding van mensenrechten met een louter procedurele aanpak wijst op datzelfde ongemakkelijk gevoel. Natuurlijk is sociaal werk iets anders dan toepassing van rechtsregels. Zoals hierboven gezegd, wil het actief bevorderen dat ieder aan zijn rechten komt. Maar dat betekent dus helemaal niet dat recht sociaal werk in de weg staat.
Integendeel, rechtvaardigheid en menswaardigheid staan sterker als ze in wet en recht verankerd worden, als hulp en ondersteuning een wettelijk recht worden en mensen dus niet langer afhankelijk zijn van welwillendheid.
Daarom is het zo belangrijk dat sociaal werkers in hun opleiding een stevige basis recht krijgen, waardoor ze mensen kunnen helpen om de door de wet gegarandeerde garanties te krijgen. Blijkens sommige curriculumhervormingen deelt echter niet iedereen deze mening.
Geen luxe
Dat is dus een eerste reden om mensenrechten uitdrukkelijk tot de kern van het sociaal werk te rekenen. Sociaal werk is geen extraatje, geen luxe, niet het gevolg van de morele gevoeligheid van een aantal Gutmenschen.
‘Ik reken mensenrechten uitdrukkelijk tot de kern van sociaal werk.’
In een moderne samenleving vervult sociaal werk een rol die van rechtswege wordt erkend omdat die samenleving niet modern zou zijn als ze niet uitging van het concept ‘mensenrechten’. Als Arendt dat benoemt als ‘recht op rechten’, is het om aan te geven dat rechten maar effectief zijn als ze door een staat worden erkend en gegarandeerd en niet om elk feitelijk positief recht als het laatste woord te beschouwen.
Mensenrechten verschijnen dus als een eis aan bestaande nationale rechten, aan het positief recht. Ze houden dus altijd de mogelijkheid in het feitelijk politiek beleid te bekritiseren vanuit dat ‘hoger’ recht.
Dat is voorwaar geen luxe voor sociaal werkers die bijvoorbeeld werken voor mensen zonder papieren of transmigranten, maar evenzeer om gelijke rechten te claimen voor mensen die omwille van hun geaardheid in een welbepaalde culturele omstandigheid die rechten worden geweigerd. Voorbeelden uit het verleden (vrouwen, holebi’s…) zijn gemakkelijk te geven, maar het is helemaal niet denkbeeldig dat ook vandaag of in de nabije toekomst dergelijk onrecht zichtbaar en voelbaar wordt.
Dat staten, waaronder België, zich ook via internationale verdragen aan die mensenrechten verbonden hebben, geeft sociaal werkers minstens argumenten in handen om waar nodig verder te gaan dan het nationaal beleid geneigd is te doen.
Geen natuurrechten
Die mensenrechten zijn geen natuurrechten om de eenvoudige reden dat de natuur geen rechten toekent. Ze bestaan alleen maar omdat ze door mensen zijn geformuleerd.
‘Mensenrechten zijn niet aan de hemel geschreven.’
Gezien ze door mensen, eindige en contingente wezens, zijn geformuleerd, is die formulering ook eindig en contingent. Daarom kunnen we voorzien dat in wijzigende omstandigheden ook de formulering ooit verandert.
Dat neemt niet weg dat er blijkbaar een constante aanwezig is, namelijk de overtuiging dat mensen als vrij en gelijk geboren zijn en dat die vrijheid en gelijkheid moeten worden gerespecteerd. Dat bevestigt zowel de Amerikaanse Onafhankelijheidsverklaring van 1776, de Franse verklaring van de rechten van de mens en van de burger van 1789 als de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948.
Mensenrechten zijn dus niet aan de hemel geschreven, ze behoren niet tot de natuur van de mens en toch zijn ze niet volkomen historisch relatief. Ze zijn immers het logisch gevolg van het feit dat mensen vrij en gelijk zijn, dat geen enkel mens meer waard is dan een ander, dat niemand boven een ander staat, dat geboorte geen enkel privilege rechtvaardigt.
Vrijheid en gelijkheid
Het lijkt mij bijgevolg best te verantwoorden dat elke concrete formulering van mensenrechten probeert die principes van vrijheid en gelijkheid een reële werkzaamheid te geven, zonder dat het ooit mogelijk zal zijn die principes volledig in realiteit om te zetten.
‘Vrijheid en gelijkheid moeten worden gerespecteerd.’
De reden van die onmogelijkheid is zeer fundamenteel. Vrijheid en gelijkheid houden in dat iedereen evenveel recht heeft om zijn leven op eigen wijze in te vullen. Iedereen kan zo mee bepalen wat menselijk samenleven is, wat vrijheid en gelijkheid concreet betekent.
De mens heeft immers geen inhoudelijk bepaalde natuur. Hij is in wezen onbepaald en kan vele richtingen uit. Elke cultuur of traditie, elke samenleving definieert de mens echter wel inhoudelijk en beperkt bijgevolg de menselijke mogelijkheden.
Dat kan overigens niet anders: de werkelijkheid is eindig en dus is niet alles tegelijkertijd mogelijk. De bevestiging van de rechten van de mens op basis van de vrijheid en gelijkheid van de mens is dus de bevestiging van principiële kritiseerbaarheid van elke traditionele, historische, culturele, staatkundige of sociaalwetenschappelijke definitie van de mens en dus ook van de ongelijke positioneringen van mensen die daaruit voortvloeien of op basis daarvan verantwoord worden.
Democratie
Ik volg hier de Franse filossof Jacques Rancière die de principiële gelijkheid van mensen als telkens opnieuw waar te maken uitgangspunt van de democratie beschouwt.Rancière, J. (2005), La haine de la démocratie, Paris, La fabrique.
‘Er zijn geen specialisten van het samenleven.’
Die democratie identificeert hij niet met het parlementair systeem zoals wij dat kennen. Dat systeem is ongetwijfeld te verkiezen boven monarchie, autocratie of theocratie. Toch stelt het onvermijdelijk weer een maatschappelijke ordening en dus ongelijkheid in, die tussen de verkozen politici die het voor het zeggen hebben en de burgers die geregeerd worden.
Deze regeling gaat echter wezenlijk in tegen het ‘schandalig’ democratisch principe dat om het even wie, even bekwaam is om mee te bepalen hoe de samenleving ineen hoort te zitten. Er zijn geen specialisten van het samenleven om de eenvoudige reden dat alle mensen in die samenleving nu eenmaal gelijkwaardig zijn. Het privilege of de macht om te regeren wordt juist door die gelijken toegekend.
Omdat het in principe de gelijken zijn die de macht toekennen, kan die macht niet berusten op een specifieke kwaliteit. Democratie houdt immers in dat diegenen die onder de wet vallen meteen ook mee bepalen wat die wet hoort te zijn.
Gelijkheid is fundamenteel
Voor Rancière, voor de democratie, voor de mensenrechten, voor de moderniteit is gelijkheid dus fundamenteel. Het hoeft nauwelijks betoog dat dit een principieel uitgangspunt is maar geen feit.
‘De samenleving verleent mensen ongelijke posities.’
De reële samenleving verleent mensen ongelijke posities, zodat het woord van de ene wordt gehoord en iets te zeggen heeft en dat van de andere minder waard is, door anderen moet worden geïnterpreteerd of niet eens moet worden gehoord.
Die ongelijkheid is niet te verantwoorden. Daarom kan juist in naam van de gelijkheid de bestaande orde, de bestaande evidentie, de bestaande ongelijkheid telkens opnieuw in vraag gesteld worden. Daarom kunnen mensen het woord nemen die door de bestaande orde daartoe niet in staat worden geacht of er de positie niet voor gekregen hebben.
Schandaal
Het is dan ook begrijpelijk dat dit ‘schandaal’ van de democratie steeds weer tegengewerkt en in de woorden van Rancière ‘gehaat’ wordt.
‘Politiek wordt afgezonderd in een specifiek domein.’
De macht probeert zich altijd te verantwoorden op basis van een speciale kwaliteit: de macht kwam toe aan de ouderen, aan de wijzen, aan de aristocraten, aan de edelen, aan de door God of traditie aangestelde koning, aan de rijken, aan de vertegenwoordigers van het proletariaat, aan de bevrijders van de verdrukten…
Ook onze parlementaire democratie ontsnapt daar niet aan. Beroepspolitici zien zichzelf als de specialisten en voeren daarom het beleid. De burgers worden geacht zich te beperken tot dat ene moment van de verkiezingen waarop ze die feitelijke oligarchie voor de volgende termijn aanstellen.
Op die manier wordt de politiek dus afgezonderd in een specifiek domein waar de specialisten de plak moeten en mogen zwaaien, waar met andere woorden ongelijkheid heerst.
Maatschappelijk veld
Dat heeft tot gevolg dat naast dit politieke domein nog een ander afzonderlijk domein komt te staan: het technisch domein van de maatschappelijk reproductie, van de sectoren waar levensnoodzakelijke activiteiten worden geleverd voor het onderhoud van de samenleving en dus de uitvoering van het beleid. Dat is het terrein van de economie, de gezondheidszorg, het onderwijs, het sociaal werk, cultuur…
‘Bezitters van kennis voeren het woord.’
En natuurlijk heerst in deze domeinen ook geen gelijkheid: ze zijn immers een kwestie van technische of domeinspecifieke kennis. Het is normaal dat ook daar de bezitters van kennis het woord voeren, omdat zij weten wat het juiste woord is.
Die opdeling in een politiek en maatschappelijk veld is natuurlijk onterecht. Ook al speelt technische kennis in al die domeinen een belangrijke rol, toch is het niet zo dat alleen de techniek daar de menselijke verhoudingen dicteert, noch dat er in die domeinen geen keuzes moeten worden gemaakt waar debat en inspraak van alle betrokkenen mogelijk is.
Hiërarchie
Het is echter juist de opdeling in een politiek en sociaal domein die het mogelijk maakt een hiërarchie op te stellen tussen de twee domeinen, en zo het schandaal van de democratie te beheersen.
‘Sociaal werkers zijn specialist van het sociale.’
Onenigheid en moeilijkheden in de samenleving hebben dan niet langer met politiek te maken, maar worden maatschappelijke problemen die een technische oplossing kunnen krijgen. In die optiek is sociaal werk een plaats waar sociaal werkers, als specialisten van het sociale, verantwoordelijkheid kunnen opnemen om hun cliënten weer op weg te helpen. Sociaal werkers begrijpen de problemen immers beter dan de cliënt.
Sociaal werk wordt in die optiek geïnstrumentaliseerd om de bestaande orde te bewaren. Wellicht doen zich in het sociaal werk dergelijke situaties voor, maar ze wringen met de democratische gelijkheid en het respect voor de cliënt.
Het woord van de cliënt
“Als de socioloog iets goeds kan bijbrengen voor diegene tegenover wie hij zit, is het niet door hem te verklaren wat de oorzaken van zijn lijden zijn, maar door te luisteren naar zijn redenen en ze ook te lezen als zijn redenen en niet als de expressie van zijn ongeluk.Rancière, J. (2007), Le philosophe et ses pauvres, Paris, Falmmarion.
Geldt dit ook niet voor de sociaal werker? Juist daarom is het van groot belang om in het sociaal werk het rechtendiscours als basis te nemen, en ook altijd de politieke of democratiserende inslag ervan in het oog te houden. Dat moet helpen om het woord van de cliënt als een menselijk woord te begrijpen en te erkennen. En dus ook zijn rechten als mens, en het recht om mee te bepalen wat ieders rechten en dus ook de zijne zijn.
Morele superioriteit
Terug naar de tekst van Hans Van Crombrugge. Samen met zijn collega Ruben Debusschere schuift hij “zorgzame aandacht en aandachtige zorgzaamheid als professionele deugd naar voor”. Een dubbele verschuiving valt op: van ’waarde’ naar ‘deugd’ en van ‘rechtvaardigheid’ naar ‘aandacht’.
‘De sociaal werker is niet beter dan anderen.’
Het betekent een verschuiving van de politieke opstelling van het sociaal werk in de richting van de moraliteit van de sociaal werker. In plaats van een waarde die als principe richtinggevend is, komt de deugd als een eigenschap van de sociaal werker naar voor. Die deugdzaamheid wordt hier richtinggevend.
In plaats van het politieke begrip rechtvaardigheid, dat de problematiek onmiddellijk plaatst in het breder kader van een nooit gerealiseerde democratie, komt een bepaalde houding, de houding van zorgzame aandacht. Zo kan de sociaal werker verschijnen als iemand met speciale morele eigenschappen, blijkbaar beter dan de meeste andere mensen.
Maar zal die morele superioriteit hem ook geen parten spelen in zijn verhouding tot de mensen waarmee hij werkt? Zal hij dan nog in staat zijn om op voet van gelijkheid te staan en zodoende respect op te brengen? Dreigt hij vanuit die morele superioriteit niet in de val te trappen van de moralisering?
Werken aan democratisering
Voor alle duidelijkheid: het is evident dat een sociaal werker in zijn job bepaalde morele principes huldigt. Maar die kunnen maar waarde hebben in de mate ze steunen op het respect voor democratie en dus de rechten van de mens. Daarom zou ook dat de kern van de opleiding sociaal werk moeten uitmaken.
‘Een sociaal werker kan nooit een pure uitvoerder zijn.’
Moraal is immers niet voldoende. In de maatschappelijke realiteit is ze niet meer dan de verinnerlijking van de sociaal geldende normen, die op basis van machtsrelaties tot stand gekomen zijn. Die moraal sluit in en sluit juist daardoor tegelijkertijd ook uit.
Als moraal meer wil zijn dan bevestiging van de sociale norm, moet zij vertrekken van het democratisch politieke uitgangspunt van vrijheid en gelijkheid. Juist dan wordt ze redelijk kritiseerbaar en verantwoord veranderbaar.
Een sociaal werker kan daarom nooit een pure technicus, een pure uitvoerder zijn. Hij is ook altijd diegene die uitdrukkelijk werkt aan de oneindige taak verder te democratiseren.
Daarom zijn mensenrechten wel degelijk centraal voor de sociaal werker, niet in de betekenis dat ze de laatste formulering zijn van al het goede, maar dat ze geformuleerd en herformuleerd kunnen worden op basis van de democratische principes van vrijheid en gelijkheid.
Reacties
Zeker lezen
Sociaal werk op het platteland: ‘Voor sommige cliënten is schaamte het grootste probleem’
Wat kan de lokale politiek aan armoede doen? ‘Regels strenger maken is niet altijd de oplossing’
Voedselonzekerheid: in het spoor van kwetsbare bewoners in Antwerpen-Noord
Functionele cookies Altijd actief
Voorkeuren
Statistische cookies
Socialemediacookies