De visie van de minister
In december 2013 schreef Vlaams minister van Welzijn Jo Vandeurzen het voorwoord voor de brochure: ‘De Kracht van het engagement. De vermaatschappelijking van de zorg in de dagelijkse praktijk’.
Hij omschrijft hierin het begrip vermaatschappelijking van zorg zoals de Strategische Adviesraad Welzijn, Gezondheid en Gezin dat doet in haar visienota ‘Integrale zorg en ondersteuning’ van 2012.
‘De minister verwijst naar de ongelooflijke kracht van informele zorg.’
“Verschuiving binnen de zorg waarbij ernaar gestreefd wordt om mensen met beperkingen, chronisch zieken, kwetsbare ouderen, jongeren met gedrags- en emotionele problemen, mensen die in armoede leven, … met al hun mogelijkheden en kwetsbaarheden een eigen zinvolle plek in de samenleving te laten innemen, hen daarbij waar nodig te ondersteunen en de zorg zoveel mogelijk geïntegreerd in de samenleving te laten verlopen.”
De minister verwijst hierbij onder meer naar de stijgende vraag naar zorg, de wachtlijsten in de gehandicaptenzorg, de vergrijzing en de cliënten die mondiger worden en hun autonomie wensen te bewaren. Maar ook naar “de ongelooflijke kracht van informele zorg” en de meer dan 600.000 mantelzorgers. “Vermaatschappelijking van zorg wil het enorme maatschappelijke kapitaal dat Vlaanderen rijk is, mobiliseren. Het beleid zal sociale netwerken, buurtwerking en het verenigingsleven aanmoedigen, zodat mensen zich met elkaar verbonden weten.”
Tegenspraak
Mooie intenties, maar er zit ook een duidelijke tegenspraak in. Op dit ogenblik telt Vlaanderen reeds meer dan 600.000 mantelzorgers die zich inzetten voor de medemens. Dit sociale kapitaal wordt reeds aangeboord. Is het dan realistisch te verwachten dat er nog meer sociaal kapitaal voorhanden is?
In dezelfde brochure is er sprake van de individualisering van de samenleving. Jonge gezinnen van tweeverdieners moeten voltijds werken omwille van de toenemende kosten van het dagelijkse leven. Het beleid wil oudere werklozen activeren en de pensioenleeftijd optrekken om de vergrijzing te betalen.
‘Het sociaal kapitaal staat onder druk.’
Jonge kinderen zullen meer naar de betaalde opvang moeten, omdat grootouders nog aan het werk zijn. En ouderen zullen sneller professionele hulp inroepen, omdat hun kinderen langer aan het werk blijven.
Het echte sociale kapitaal staat enorm onder druk, maar moet blijkbaar nog meer aangesproken worden.
Nefaste gevolgen
De vrees bestaat dat personen met een beperking vooral op zichzelf en hun netwerk moeten terugvallen. Goed uitgebouwde netwerken zijn echter vooral te vinden bij goed geïnformeerde, hoger opgeleide en beter gegoede burgers. Wanneer het vrijwillige netwerk onder druk komt te staan, hebben deze burgers ook snellere en betere toegang tot betaalde netwerken.
Eigen initiatief wordt aangemoedigd. Naast klassieke voorzieningen spelen ook commerciële bedrijven hierop in. Er komen meer spelers op de markt, met minder controle op kwaliteit, gezien de regelluwte die gecreëerd wordt.
Het systematisch inkrimpen van de werkingsmiddelen staat inclusie in de weg. Voorzieningen kunnen enkel overleven indien zij intens samenwerken, fusioneren en hun schaal vergroten. Een grote gecentraliseerde voorziening kan een zuiniger beleid voeren dan kleine gedecentraliseerde voorzieningen of werkingen.
‘Vermaatschappelijking is geen antwoord op schaarste.’
Oud-medewerker van Oikonde Eddy Van Tilt stelt dat professionalisering in de zorg een zegen is. Het is niet meer weg te denken. Maar de zorg uitsluitend in handen geven van betaalde krachten is economisch onhoudbaar én niet wenselijk.
Hij geeft een duidelijk signaal dat we vermaatschappelijking niet mogen idealiseren als antwoord op schaarste in de zorg. Echte vermaatschappelijking van de zorg kan niet gepromoot worden vanuit budgettaire motieven.Van Tilt, E. (2014), ‘De mens op zoek naar welzijn en geluk. Een kleine balans na 40 jaar veldwerk’, Tijdschrift voor Welzijnswerk, 38 (344), 27-33.
De meervoudigheid van vermaatschappelijking
In juni 2014 verscheen in ‘De Gids’ een zeer verhelderend artikel van docent Jan Steyaert over ‘De meervoudigheid van vermaatschappelijking’. Hij vraagt zich af of het concept wel voldoende scherp werd neergezet en geen holle term is die dringende politieke keuzes omtrent zorg verdoezelt en depolitiseert.
Steyaert onderscheidt vier varianten van vermaatschappelijking. Een eerste ontstond in de helft van de 20ste eeuw, toen de verzorgingsstaat uitgetekend werd. Iedereen moet bijdragen volgens draagkracht en iedereen kan er een beroep op doen volgens zorgbehoefte. De overheid staat garant voor de centrale regie.
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw groeide er aversie tegen de ‘totale instituties’ en kwamen er niveaus in de gezondheidszorg. Naast de eerste, tweede en derdelijnszorg was er de nulde lijn met mantelzorg en zelfhulp. De link met de concentrische cirkels van Perspectief 2020 is snel gelegd.Zie ook de vorige bijdrage van deze auteurs op Sociaal.Net: ‘Perspectiefplan 2020. En hoe zit het dan met de wachtlijsten?’
In hetzelfde tijdsgewricht ontstond de derde variant: het normalisatieprincipe. Een handicap wordt pas een verlies aan functionaliteit wanneer de samenleving er niet goed op inspeelt. Een gebrekkige toegankelijkheid belemmert bijvoorbeeld mensen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven.
Een vierde variant
Recent stak een vierde variant zijn kop op in Nederland en Groot-Brittannië. Er is sprake van het terugdringen van intensieve en residentiële zorg. De focus komt terug meer te liggen op informele en ambulante zorg.
De belangrijkste reden is de groeiende ontevredenheid over de veronderstelde ineffectiviteit van de sociale sector en een ander beeld van de moderne burger.
De verzorgingsstaat moet vervangen worden door een participatiesamenleving. De moderne mens zou de verzorgingsstaat ontgroeid zijn.
‘De verzorgingsstaat wordt een participatiesamenleving.’
Anderzijds leeft ook het beeld dat de zorgontvanger zich nestelt in het vangnet van de verzorgingsstaat en eigen verantwoordelijkheid ontloopt. Of dat zijn netwerk het vertikt om zelf zorg op te nemen. Dit leidt tot wantrouwen in zorgbehoevende burgers, tot drastische besparingen in de hulpverleningssector en het verhogen van de indicatie-eisen voor zorg.
Zo mogen in Nederland mensen met lichtere zorgpakketten niet meer naar een verzorgingstehuis. Langer zelfstandig wonen, is niet langer een keuze maar een verplichting.
Wat betekent dat voor de zorg?
De eerste drie varianten zijn zeker in onze zorg terug te vinden. Personen met een beperking verlaten meer en meer de grote campus en worden gehuisvest in kleinschalige initiatieven, liefst zo inclusief mogelijk. Ook de betrokkenheid van de nulde- en de eerstelijnszorg is al jaren een feit. Er wordt een beroep gedaan op gezinshulp, thuisverplegingsdiensten en vrijwilligers. Ouders en familie proberen hun gehandicapt kind zolang mogelijk thuis op te vangen. Mits een assistentiebudget kan de hulp thuis uitgebreid worden.
Ook de vierde variant van vermaatschappelijking kennen we in Vlaanderen. Werkingsmiddelen voor voorzieningen worden teruggeschroefd. De zorgbehoevende wordt teruggeworpen op zijn eigen verantwoordelijkheid en die van zijn sociaal netwerk. Er wordt heel veel energie gestoken in zorgindicatoren, inschalingsinstrumenten en het strakker aflijnen wie een beroep kan doen op gespecialiseerde zorg.
Jan Steyaert refereert naar het werk van de Britse psychiater Theodore Dalrymple die hulpverlening maar niks vindt en vooral aandacht vraagt voor wilskracht en eigen verantwoordelijkheid.
Alsof hulpverlening per definitie betuttelend en verlammend is. Alsof er geen empowerende hulpverlening mogelijk is die mensen in hun kracht zet en zelfredzaamheid doet groeien.
Gedeelde zorg
Het is niet gemakkelijk om conclusies te trekken bij het discours over vermaatschappelijking. Wellicht is de balans op een bepaald ogenblik te fel doorgeslagen naar geïnstitutionaliseerde zorg.
Wie het geluk had dat zijn zoon of dochter in een voorziening terecht kon, werd grotendeels van zijn verantwoordelijkheid ontheven. Er mag dus meer werk gemaakt worden van gedeelde zorg, van participatieraden, van het stimuleren van ouders en familie om zelf initiatieven op te richten en op zoek te gaan naar zorgpartners. Elk initiatief moet echter levensvatbaar zijn en kunnen rekenen op professionele ondersteuning.
‘Er mag meer werk gemaakt worden van gedeelde zorg.’
Dan nog blijft de vraag wat er gebeurt met al die mensen die niet de kracht hebben om zich in zulke initiatieven in te schrijven of die geen een eigen netwerk hebben. Of wanneer de draagkracht van het netwerk uitgeput raakt.
Een oudergroep die een initiatief lanceert voor hun jongvolwassen kinderen zal op een bepaald ogenblik vaststellen dat zij te oud worden om dit verder te zetten. Dan moet men dit initiatief overdragen aan professionele zorgverleners of aan commerciële bedrijven.
Eigen initiatief en overheidsbeleid
Hoeveel ouders stonden niet aan de wieg van een voorziening? Eigen initiatief is prima, maar mag niet leiden tot uitsluiting van kwetsbare personen. Waarschijnlijk kunnen de middelen voor zorg soms nog beter en efficiënter aangewend worden, maar veel voorzieningen en diensten bieden nu al heel wat meer zorg dan de minimaal vereiste.
Een overheid die initiatief toelaat, die deregulerend werkt en vertrouwen uitstraalt naar de verschillende zorgpartners, is een goede overheid. Een overheid die een besparingsoperatie en gebrek aan middelen verpakt in een opgesmukt visieverhaal is een oneerlijke partner. De volgende maanden en jaren zullen duidelijk maken waarvoor deze overheid staat.
Reacties [3]
Ik ben vader van een ernstig mentaal gehandicapte zoon; verstandelijk niveau van een 5-jarig kind en een emotioneel-communicatieve vaardigheid van een peuter van 18 maanden. Hij is 33 jaar oud. En we (mijn echtgenote, onze vier andere kinderen, de nonkels en tantes, onze buren,…) hebben ons dubbel geplooid om “er het maximale en optimale uit te halen”.
Hij verblijft nu in de week in een Begeleidingscentrum. Hij is er graag, voelt er zich goed. Beter dan thuis: structuur, aangepaste bezigheden, contacten met
zijn vrienden (met gelijkaardige beperkingen) !
Heb ik mijn verantwoordelijkheid ontlopen ?
Het verwondert me telkens weer teksten, reacties, enz… te lezen van beleidsmakers, experten in de zorg, vertegenwoordigers van mensen met beperkingen die talrijke, goed gedocumenteerde visies en oplossingen te berde brengen, maar niet in staat zijn het echte probleem op te lossen, nl. zorg op maat van (en bepaald door) de gebruiker, nabij, bereikbaar en betaalbaar te realiseren.
Ik pleit daarom voor realisme: maak U de werkelijkheid eigen van de gang van zaken in een gezin met een gehandicapt kind. Kijk en leer hoe de nabije concentrische cirkels dagdagelijks overleven. Investeer nadien minder tijd in overleg, in vergaderingen allerhande, in ontwikkelen van evaluatie-tools, het proberen meten van de noodzakelijke graad van begeleiding en permanentie, het evalueren van mijn draagkracht en het bekijken van mijn draaglast…
Ik heb het opgegeven, het vergaderen, het vertegenwoordigen. De voorbije vier jaren heb ik jaarlijks aan gemiddeld een honderdtal vergaderingen in de sector deelgenomen als gebruikers vertegenwoordiger. Op lokaal niveau, provinciaal en Vlaams. Men heeft geluisterd, maar werden we gehoord ?
De rechtstreeks Toegankelijke Hulp heeft zeker enig soelaas gebracht voor de ouders die met hun rug tegen de muur van de wachtlijsten geprangd zitten. Maar is dit een oplossing ? Ga eens praten met mensen die in RTH zitten !
Enkele tientallen nachten verblijf voor wie enkel dagopvang heeft: dank-uwel ! Maar ga ook daar eens even praten .
Gaan we het succes van de veranderingen afmeten aan het aantal opgemaakte begeleidingsovereenkomsten ?
Help ons, praat met ons en luister naar ons in plaats van naar elkaar.
Zeg ons welke ondersteuning we in onze gemeente en onze regio kunnen vinden, hoeveel het kost, welke de openingsuren zijn.
Zorg dat er in mijn gemeente iemand is die de kennis en ervaring heeft om me te begeleiden naar een haalbare oplossing en geef me de zekerheid dat, als de omstandigheden veranderen, ik samen met mijn gezin zal geholpen worden.
Beleidsmakers, opiniemakers, psychologen, (ortho)pedagogen, maatschappelijk werkers, … de werkelijkheid is onder U, tussen U en is er ook voor U.
Marcel Luys,
vader van een ernstig mentaal gehandicapte zoon.
Interessante tekst van deze auteurs: de overheid neemt inderdaad vermaatschappelijking van de zorg als basis voor de persoonsvolgende financiering en verwijst hiervoor naar de visietekst van de strategische adviesraad WVG. Maar vervolgens vult ze dat concept anders in. Vanuit personen met een handicap en de mogelijkheid op inclusie zijn er heel veel vraagtekens te plaatsen bij die nieuwe invulling. Daarom was (en is) het ook ons eerste aandachtspunt in de tekst van februari 2014 ‘tien bezorgdheden en aanbevelingen van actiegroep RIP PAB PGB’ (http://www.rip-pab-pgb.be/wp-content/uploads/2014/03/10-bezorgdheden-en-aanbevelingen-van-actiegroep-RIP-PAB-PGB.pdf ). We omschreven het als volgt in die tekst:
‘De overheid kan niet alles opnemen, heel de samenleving moet een tandje bijsteken, hoorden we bij de voorstelling van de conceptnota persoonsvolgende financiering. Het decreet vertrekt van de idee: mensen moeten meer terugvallen op familie, vrienden en vrijwilligers. Ook verwacht men dat de gewone welzijnsdiensten veel noden wel zullen oplossen. Men noemt dit nu ‘vermaatschappelijking van de zorg’.
Het ontwerpdecreet verwijst naar de omschrijving van de Strategische adviesraad Welzijn, Gezondheid en Gezin in haar visienota: “Verschuiving binnen de zorg waarbij er naar gestreefd wordt om mensen met beperkingen, chronisch zieken, kwetsbare ouderen, jongeren met gedrags- en emotionele problemen, mensen die in armoede leven, …., met al hun mogelijkheden en kwetsbaarheden een eigen zinvolle plek in de samenleving te laten innemen, hen daarbij waar nodig te ondersteunen en de zorg zoveel mogelijk geïntegreerd in de samenleving te laten verlopen. Begrippen die hierbij een rol spelen zijn onder meer desinstitutionalisering, community care, empowerment, kracht- en contextgericht werken, vraagsturing en respijtzorg.”
Wij lezen die omschrijving als: elke persoon heeft recht op een leven in de samenleving en de juiste ondersteuning moet naar de persoon komen, niet omgekeerd zoals traditioneel in Vlaanderen het geval is door alle gesegregeerde circuits die sterk zijn uitgebouwd. In de definitie staat niet dat mensen in de eerste plaats bij hun gezin, sociaal netwerk, algemene welzijnsdiensten en rechtstreeks toegankelijke VAPHdiensten moeten aankloppen.
De verwachtingen die de overheid stelt aan netwerken, diensten, de samenleving, zijn ook niet realistisch. Gezinnen doen nu al heel veel. De gewone welzijnsdiensten kunnen voor veel mensen geen ondersteuning op maat geven. Personen met een handicap willen wel een leven in de samenleving, maar willen niet afhankelijker worden van hun netwerk en van diensten.’…
Jammer dat we met slechts een paar organisaties van personen met een handicap zo alleen stonden met deze en andere fundamentele kritiek op het model van de persoonsvolgende financiering, en men het decreet dus stemde, ‘gedragen door de sector’.
Katrijn Ruts (Gelijke Rechten voor Iedere persoon met een handicap – GRIP vzw)
Onze instellingen voor kwetsbare jongeren met een beperking hanteerden inderdaad teveel een industrieel model, gericht op uniformiteit en op gestructureerd werken.
Het mag natuurlijk niet de omgekeerde wereld worden (wegens bezuinigingsdiscours) want deze jongvolwassenen hebben handvaten en regelmaat nodig
Ik geef de voorkeur aan een agogisch mediërend model.
Jongvolwassenen met een beperking zijn mensen met mogelijkheden, mensen die in staat zijn vaardigheden aan te leren en initiatieven te nemen.
Het geloof in die mogelijkheden is voor mij een onvoorwaardelijk uitgangspunt.
Het beleid stimuleert meer en meer een emancipatorische visie .
Ik vind echter dat emancipatorisch denken in wezen een zeer anarchistische gedachte is, in de zin zoals de Franse Filosoof Paul Valéry, en recenter Noam Chomsky, het omschreven: ‘Anarchie als het los komen van elke hiërarchie die de pretentie heeft om in uw plaats te denken’.
Zelf beslissingen nemen over de regie van je eigen leven maakt het leven echter niet eenvoudiger, zeker niet voor mensen met een beperking.
ik bekijk het eerder uit een mediërende, ondersteunende en bemiddelende zorg-op-maat bril.
Volgens mij moeten deze jongvolwassenen vanuit mediërend agogisch handelen worden ondersteund naar een zo hoog mogelijke zelfstandigheid toe, rekening houdende met hun sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau.
Veel van deze jongvolwassenen kunnen zich niet beroepen op hun netwerken juist omdat deze veeltijds de oorzaak zijn van hun problemen.
Wanneer kinderen en jongeren herhaaldelijk of voortdurend geconfronteerd werden met ernstige verwaarlozing of misbruik worden zij gevoeliger voor het krijgen van psychische problemen en gedragsmoeilijkheden.
Door een blokkade in de ervaringsstroom ontstaat er een ontwikkelingsstilstand.
Deze jongvolwassenen komen moeilijk boven de vroegste ontwikkelingsfasen (adaptatiefase – socialisatiefase) uit, omdat juist die periode van de sociaal-emotionele ontwikkeling bij hen verstoord is.
Het belang van veilige hechting als beschermingsfactor voor mogelijke psychische problematiek, kan niet genoeg onderstreept worden.
Bij vrijwel alle mensen met een verstandelijke beperking met een hechtingsstoornis is er sprake van een ongelijkmatige disharmonische ontwikkeling.
Dat wil zeggen dat de verstandelijke ontwikkeling geen gelijke tred heeft met de sociaal-emotionele ontwikkeling.
De sociaal-emotionele leeftijd verwijst naar het punt in de ontwikkeling waarop het beleven van het kind verstoord raakte.
Technisch kan bijvoorbeeld een jongere een beschutte werkplaats of zelfs het gewone arbeidscircuit aan (heeft zich vakkundig bekwaamd tijdens een lange schooloefentijd en heeft een ‘bruikbare’ cognitieve ontwikkeling), maar sociaal-emotioneel (circa 2 à 3 jaar met peutergedrag) bezit hij niet de nodige sociale vaardigheid en taakspanning.
Iemand die functioneert op een niveau vergelijkbaar met een kind van twee, zal ook veel gedrag vertonen dat hiermee overeenkomt: koppigheid, niet kunnen wachten, niet kunnen delen, woedebuien, driftig, explosief reageren…
Het moet inderdaad een vreselijke ervaring zijn dat je iets goed kan terwijl je het niet aankunt om het vol te houden en te consolideren (bestendigen, continueren, doorgaan, handhaven, standhouden, verstevigen, voortzetten).
Zulk een disharmonisch ontwikkelingsprofiel is lastig en veroorzaakt stress.
Stel dat je als jongere de oplossingen die je voorgeschoteld krijgt steeds te hoog gegrepen zijn.
Is het dan niet normaal dat deze jongeren ontvlambaar worden en dat ontploffingen onvermijdelijk worden?
Daarna worden ze bestempeld als moeilijk, lastig, onverbeterlijk, ze worden benaderd met de nodige afstand, met contracten, behandelprotocollen, gedragstechnieken om hen van die slechte gewoontes ‘af te helpen’.
Ze moeten ook het verleden ‘achter zich laten’, terwijl het voor hen een dagelijks deel is van wat hen aanvalt van binnenuit.
Voor de persoon zelf kan het zeer vervelend zijn omdat hij in wezen uit verschillende lagen bestaat die niet op elkaar aansluiten.
Het is nodig dat een begeleider weet hoe hij in zijn ondersteuning bij het laagste emotionele niveau van de cliënt aan kan sluiten, om zo de cliënt weer de ruimte te geven om te groeien en zich in emotioneel opzicht weer verder te ontwikkelen.
Deze jongeren moeten als volwassenen worden aangesproken terwijl begeleiders ervan bewust moeten zijn dat ze deze rol niet aankunnen (moeilijke opdracht!).
Het principe van emancipatie en het toekennen van gelijke rechten mag niet tot gevolg hebben dat er fel gesnoeid wordt in de gespecialiseerde zorg voor jongeren en jongvolwassenen met nood aan een zware sociale emotionele ondersteuningsnood en zorggradatie .
De valkuil is dat er nieuwe vormen van uitsluiting gecreëerd kunnen worden.
Deze cliënten, die minder verbaal zijn, een hoog weerstandsvermogen hebben, en worstelen met complexe problemen kunnen hierdoor uit de boot vallen.
Het is daarom een misvatting te concluderen dat altijd moet gekozen worden voor eigen netwerken (die meestal ontbreken) en een daaraan gekoppelde summiere mobiele begeleiding.
Allereerst moet je weten op welk ontwikkelingsniveau de jongvolwassene functioneert.
Want dan weet je ook, aan welke basale behoeften moet voldaan worden, wil de jongere zich veilig voelen.
Van een jongvolwassene die functioneert op het emotionele ontwikkelingsniveau van een peuter kan je niet verwachten dat die uit zichzelf zijn eigen dagschema indeelt en vult, op tijd eet en slaapt, opstaat, medicatie neemt enzovoort…
Wordt er hier niet in geïnvesteerd dan zal de hulpverleningscarrousel binnen de integrale jeugdhulp nog meer kinderen en jongvolwassenen traumatiseren en zal de nood aan psychiatrische zorg blijven toenemen.
Als we meer rekening houden met de sociaal-emotionele factoren en als we de minderjarigenbegeleiding voor deze jongeren meer uitspreiden in de tijd (aangepaste jong-volwassenenwerking tot 25 jaar), vermoed ik dat er minder gedrags- en psychische stoornissen zullen voorkomen.
Wat doet echter de maatschappij (en het beleid) met een jongere met een mentale beperking die een cognitieve ontwikkeling heeft van 9 jaar en sociaal emotioneel functioneert met ontwikkelingsniveau van een peuter/kleuter?
‘Vertrek op je 21ste verjaardag uit de instelling, ge kunt het alleen, we komen een paar uurtjes per week (laag frequente mobiele begeleiding) langs om te zien dat je het goed stelt.’
Als je angstig bent opgevoed en je begint na te denken over je leven, dan zijn dat alleszins geen geruststellende vooruitzichten.
Deze jongeren en jongvolwassenen hebben nood aan kansen om hun zelfstandigheid te ontwikkelen, maar steeds stapsgewijs op maat en met duidelijke grenzen en kaders.
Voor jongeren met een mentale beperking gecombineerd met een hechtingsstoornis verloopt gans het verhaal trager en gebeurt met getrapte, geleidelijke, gefaseerde verantwoordelijkheden.
Vanuit de sector rijst meer en meer de vraag of die laagfrequente mobiele begeleiding wel altijd aansluit bij de noden van deze jongvolwassenen en of zij deze summiere begeleidingsvorm wel aankunnen.
Met extramuralisering en een summiere mobiele begeleiding alleen is alles niet op te lossen.
Ik pleit daarom voor een zorgverstrekking op maat.
Onze jongeren hebben nood aan kansen om hun zelfstandigheid te ontwikkelen, maar steeds stapsgewijs, ieder op eigen ritme en met duidelijke grenzen en kaders.
Er is soms meer nodig dan af en toe eens te komen kijken of het goed gaat.
De overgang is voor sommige jongeren te groot.
Er is nood aan ‘leer-studio’s’ (financieel gesubsidieerd en gedragen door de samenleving) waar deze jongvolwassenen binnen en veilig en standvastig kader leren omgaan met autonomie.
Ex-voorzitter werkgroep ‘Vergeten Jongeren’
Zeker lezen
Evi Hanssen: ‘Palliatieve zorgverleners zijn de vroedvrouwen van de dood’
Monsterbrouwsel Fentanyl: ‘Ik wil het niet zien, maar kan niet stoppen met kijken’
Dikke Freddy aan Marc Coucke, een mens met geldproblemen
Functionele cookies Altijd actief
Voorkeuren
Statistische cookies
Socialemediacookies