Achtergrond

Instrumentaliseren van vrijwilligers

De schone en het beest

Guy Redig

Het inzetten van vrijwilligers is al langer een uitdaging. De wet op het vrijwilligerswerk zorgde voor spanning tussen zij die de ziel van het vrijwilligerswerk en zij die argumenten van nuttigheid benadrukken. De opkomst van dit ‘nuttig’ vrijwilligerswerk is verbonden met de wijze waarop overheden, verenigingen en sociale ondernemingen hun inspanningen voor vrijwilligers motiveren. Hun aandacht met geld, beleid en energie vraagt om legitimering. Waarom zijn vrijwilligers belangrijk? Hoe wettig je de inspanningen voor vrijwilligers? Deze verantwoording in termen van nuttigheid en dienstbaarheid belaagt volgens sommigen het ‘schoon’ engagement van vrijwilligers.

Vrijwilligers

Twintig jaar geleden werd het vrijwilligerswerk in Vlaanderen herontdekt. Lange tijd vertoefde het in de coulissen met een oubollig en caritatief aureool, maar in de jaren negentig kwam er een herwaardering. Maatschappelijke spelers als vakbonden en beroepsfederaties bekeken het met veel argwaan. Argumenten hiervoor waren legio, van valse concurrentie voor de professionalisering tot kwaliteitsvragen bij wat vrijwilligers deden. Met een opvallende koppigheid bleven vrijwilligers echter alomtegenwoordig. Ze doken op in sociale bewegingen zoals de milieu- en noord-zuidbeweging en bij zorgorganisaties voor ouderen. Noties als sociaal kapitaal, maatschappelijk engagement en actief burgerschap lardeerden het vrijwilligerswerk plots met superlatieven. Vrijwilligerswerk promoveerde tot een dam tegen individualisering, het werd een rode loper voor sociale cohesie. Soms klonk, heel voorzichtig, ook het economisch belang van vrijwilligers in tijden van besparingen.

‘Vrijwilligerswerk promoveerde tot een dam tegen individualisering.’

Overheidsaandacht bleef niet uit. Rond de eeuwwisseling groeide een bescheiden wettelijk kader dat grotendeels bepaald werd door de toets aan de arbeidswetgeving. Een definitie gebaseerd op een samenhangend geheel van criteria was cruciaal. Bij vrijwilligerswerk gaat het om een vrije keuze, door een natuurlijk persoon, ten gunste van een maatschappelijk doel, in min of meer georganiseerde context en zonder een loon. Elk van deze elementen heeft vele consequenties. Zo is vrijwilligerswerk niet hetzelfde als mantelzorg want er moet een georganiseerde context zijn, meestal een vereniging of socialprofitinstelling, nooit in het bedrijfsleven. Vrijwilligerswerk gebeurt door een persoon, de vergoeding mag niet meer bedragen dan de gemaakte kosten. De vrije keuze is een absoluut opschortend criterium. Maar juist dat aspect staat in spanning met recente initiatieven die vrijwilligers betrekken bij economisch gerichte activering, zoals een gemeenschapsdienst.

Een vrijwilliger vergoeden?

De vergoeding van vrijwilligers, nu wettelijk geregeld maar zeker niet verplicht, veroorzaakte nogal wat controverse. Twee diametrale visies bevochten elkaar. Er is de eerder klassiek christelijk geïnspireerde overtuiging dat het vergoeden van vrijwilligers een contradictio in terminis is. Vrijwilligerswerk is per definitie zonder enige baat, ook niet om de kosten te dekken. Op de achtergrond schuilt de overtuiging dat motivatie steeds intrinsiek is (geloof, ideaal, begeestering). Een externe beloning is niet nodig. Denk aan de vrijwillige inzet van jongeren in de jeugdbeweging of vrijwilligers in zorginitiatieven.

Er zijn ook initiatieven waar men net zoekt naar zoveel mogelijk, legale manieren om vrijwilligers te vergoeden zoals het speelpleinwerk, de amateurkunsten, vormingswerk of sportverenigingen. Ook gemeentebesturen gebruiken alle mogelijkheden om hun vrijwilligers een vorm van financiële compensatie te verstrekken. Achterliggend verwijst men naar de bescheidenheid van de vergoeding, ze kan nooit echt primair doorwegen. Men vindt het billijk dat vrijwillige inzet toch minstens kostendekkend is.

‘De vergoeding van vrijwilligers veroorzaakte nogal wat controverse.’

Wettelijk is deze strijd gestreden door de invoering van de forfaitaire kostenvergoeding, met limieten per dag en per jaar. Eens beland in een systeem van vergoeding volgt natuurlijk een verantwoordingsplicht voor de uitgaven. En dan duiken nuttigheidsargumenten op. Critici gewagen hier van een eerste vorm van ongewenste instrumentalisering waarbij de intrinsieke motivering wordt belaagd door externe en materiële beloningen. Vrijwilligers worden een hulpmiddel om bijvoorbeeld verenigingsdoelen te bereiken. Ze zijn dienend, met de kans of dreiging dat ze de externe nuttigheid als prioritair beschouwen op het schone, intrinsieke engagement.

Vrijwilligers als hefboom

In het verlengde van dit debat, gekoppeld aan de toegenomen appreciatie, bleek het vrijwilligerswerk plots drager van quasi oneindig grote potenties. Voor sommigen kan vrijwilligerswerk een prima inloopzone zijn voor reguliere tewerkstelling. Mensen met psychische problemen kunnen via vrijwilligerswerk hun relevantie en menselijke netwerken ontwikkelen. Hetzelfde geldt voor gedetineerden. Kortom, een engagement als vrijwilliger bleek een prima hefboom tot re-integratie. Vooral professionele hulpverleningssystemen vonden hier een nieuwe markt om hun sociale bezigheden op los te laten.

Een groot deel van de vrijwilligersorganisaties, zeker deze met geen of weinig beroepskrachten uit de brede sector van het sociaal-cultureel werk, voelden zich niet vereerd met deze ‘ongewenste intimiteiten’. Niet alleen botste deze utilitaire benadering met hun visie op de inzet van vrijwilligers. Ze beschikten ook niet over de nodige draagkracht om allerlei integratiedoelstellingen, vaak van gekwetste of genezende mensen, op te nemen. De vrijages bewogen zich ook op de heikele grens van de vrijwilligersdefinitie. Gaat het hier wel over een vrije keuze? Wat als vrijwilligerswerk voorwaardelijk wordt voor een toegang tot bijscholing, een vrijlating uit de gevangenis of een verdere stap in een helingsproces?

‘De vrijwilligerssector voelt zich bedreigd.’

Onder meer het Vlaams Steunpunt Vrijwilligerswerk, gedragen door een ruime achterban, hamerde consequent op de strenge voorwaardelijkheid van de vrije keuze. Deze grensgevechten bleken nodig, denk aan wat zich later in Nederland als gemeenschapsdienst voor werklozen aandiende. Iets wat ook is opgenomen in het federaal regeerakkoord van Michel I. Al hoedt men zich om in deze context het begrip vrijwilligerswerk te gebruiken. Toch voelt de vrijwilligerssector zich bedreigd, ze ziet langs vele kanten een ongewenste instrumentalisering opduiken.

Dienstbaar

Instrumentalisering is ”iets beschouwen als dienstbaar tot iets anders”. Daarmee maakt men een doelstelling, doelgroep of methode ondergeschikt aan een hoger doel. Onmiskenbaar houdt instrumentalisering een hiërarchische verlaging in. Het wordt vaak geïnterpreteerd als een doel dat wordt herleid tot een middel of een middel dat het doel overtreft. In de context van vrijwilligerswerk is het ‘hoge’ doel bijna etherisch van aard: idealistisch, altruïstisch, politiek, religieus of ideologisch engagement. Men kan het gelijkstellen met filantropie waar het vooral gaat over het zomaar ter beschikking stellen van geld. Bij vrijwilligers gaat het om het zomaar leveren van energie, creativiteit, tijd en vaardigheden. Het klassieke economische ruilaspect is niet aanwezig, de tegenprestatie blijkt helemaal van ondergeschikte orde. Het gaat hoogstens om de vergoeding van kosten en een vorm van maatschappelijke appreciatie. Met deze visie op vrijwilligerswerk worden benaderingen die het expliciet tot middel of instrument beschrijven sterk gewantrouwd, soms zelfs radicaal afgewezen.

‘Het ‘hoge’ doel is bijna etherisch van aard.’

De menswetenschappelijke literatuur biedt hierover oude referenties. Het westerse vrijwilligerswerk, oorspronkelijk beperkt tot een religieuze context of vrijetijdsbesteding voor de meer gegoeden, ontwikkelde zich snel in een democratiserende omgeving. Vanaf de 19de eeuw ontstonden steeds meer verenigingen als zeer uiteenlopende private projecten van vrije burgers (la liberté hors de l’ État). Welzijn, zorg, cultuur, sport en jeugd vormden de inzet van vele vrijwilligersorganisaties. Een eeuw later veroorzaakte de verzorgingsstaat voor een verregaande professionalisering. Toch bleven heel wat verenigingen dragers van tienduizenden vrijwilligers. Boegbeelden van de sociale wetenschappen bleven en blijven gepreoccupeerd door deze evolutie, vaak beschreven als modernisering. De sociologen Durkheim en Weber analyseerden en duidden, bij de overgang naar de 20ste eeuw, ingrijpende veranderingen in hun West-Europa.

Weber voorzag in de drijfveer van het menselijke handelen een verschuiving van Gemeinschaft naar GesellschaftTönnies, F. (1887), Gemeinschaft und Gesellschaft, Leipzig, Fues.waarbij de doelrationaliteit andere vormen van ratio (affectie, waarde, traditie) zou overwoekeren. Hij beschreef deze evolutie met de wondermooie term Entzauberung der Welt, de onttovering. Hoewel Weber hier vooral een beschrijving gaf en geen morele interpretatie, klinkt zijn begrip toch als een bedreiging. Alsof iets mooi wordt overruled door iets lelijks.

‘Veel kritischer klinkt de Duitse socioloog Jurgen Habermas.’

Veel bewust kritischer klinkt de Duitse filosoof en socioloog Jurgen Habermas. Hij beschrijft twee werelden waarin de moderne mens zich beweegt. Er is de leefwereld waar hij zichzelf is en mag zijn. Hier leven mensen met elkaar op basis van gelijk(waardig)heid. Deze leefwereld wordt gedreven door een communicatieve rationaliteit, de waarde van het talige argument weegt door. Daarnaast of daartegen staat het systeem. De wereld waar de verticale communicatie heerst en alles wordt afgewogen op de weegschaal van de doelmatigheid. Voor Habermas betekent dit een instrumentele rationaliteit, in dienst van kapitalistische doelen zoals bezit, beheersing, contractdenken. Habermas is overtuigd dat het systeem steeds meer de leefwereld koloniseert. Het instrumentele verwierf een hegemonie ten koste van het communicatieve. De wijze waarop het begrip efficiëntie wordt ingevuld illustreert dit perfect. Voor het systeem weegt het product (doel) door, voor de leefwereld het proces. Voorwaar een kritische en zelfs alarmerende analyse die in grote mate het negatieve aureool van het begrip instrumentalisering bepaalde. Habermas bevestigde en bekrachtigde levendig wat eerder als een modernistische dreiging werd geformuleerd, namelijk de dictatuur van het nuttige ten koste van het schone menselijke.

Meer dan één perspectief

Het is dus niet verwonderlijk dat instrumentalisering als een boeman wordt beschouwd, zeker door de overwegend menswetenschappelijk opgeleide beroepskrachten die actief zijn op de markt van welzijn en geluk.Achterhuis, H. (1979), De markt van welzijn en geluk, Ambo, Baarn.Maar is dit wel zo? Of creëren we daarmee een wollige mythe? Vooreerst moet het debat aan zuiverheid winnen. Wie spreekt hier feitelijk voor wie? Blazen alle betrokkenen het zelfde deuntje op dezelfde trompet? Natuurlijk niet. Het is daarom belangrijk om de drie belanghebbende partijen te beschrijven: vrijwilligers die het werk leveren, verenigingen en instellingen die de georganiseerde omgeving bieden en de overheid die wettelijk regelt. Deze drie partijen handelen vanuit fundamenteel andere ratio’s.

‘Is een ideologische motivatie superieur aan respect en gezelligheid?’

Laat ons beginnen bij de vrijwilliger als persoon. Wat drijft mensen tot vrijwilligerswerk? Aan theorieën geen gebrek. Psychologen linken vrijwilligerswerk aan behoeften, identiteit, nood aan sociaal contact en respect. Sociologen gewagen van netwerken, statusdrift en diverse vormen van menselijk kapitaal. Maar kan men in dit engagement spreken van hogere en lagere motieven? Betekent de inzet voor een waarde meer dan gewoon de zoektocht naar vriendschap of een romantische relatie? Is een ideologische motivatie superieur aan de nood aan respect en gezelligheid?

Die moraliserende analyse is geworteld in wat Durkheim begin 20ste eeuw verkondigde. Hij en zijn voorgangers ordenden de drijfveren van mensen hiërarchisch tussen individuele noden (laag) en maatschappelijk waarden (hoog). Zo’n analyse levert een basis om te gewagen van instrumentalisering als motieven tot vrijwilligerswerk niet verheven of idealistisch klinken. Maar die dualiteit klinkt te eenvoudig. Elk menselijk engagement lijkt immers ingegeven door zelfverwezenlijking. Hier spreken over instrumentalisering doet ons verloren lopen in de menselijke rationaliteit. Misschien kunnen we gewagen dat mensen altijd instrumenteel handelen, of nooit. Is het daarom een irrelevante vraagstelling? Er zijn verenigingen en instellingen die bij de rekrutering van vrijwilligers eisen stellen. Ze peilen naar de schoonheid (puurheid) ervan en begeven zich aldus graag in het moeras van de menselijke psyche.

Verenigingen

Deze relativering geldt niet voor verenigingen en instellingen waar vrijwilligers hun werk leveren. Die hebben allemaal een missie, visie en doelstellingen. Ze weten heel goed waarom ze bestaan. Alles wat deze systemen doen, is gericht op een optimale verwezenlijking van die doelen. Een eenvoudige logica herleidt alle bezigheden tot dienstbaar en nuttig. Alles is instrumenteel; bestuur, medewerkers, activiteiten en dus vanzelfsprekend ook de vrijwilligers. In deze realiteit onderschrijven alle mensen die zich binden aan de vereniging of instelling de dienstbare rol die ze opnemen. Er ontstaat een wederzijds instrumentele relatie. De vrijwilliger vindt een plaats om zijn doel te verwezenlijken, de vereniging gebruikt de vrijwilliger om zijn doel te verwezenlijken. Het lijkt ook vanzelfsprekend dat men bij rekrutering van een vrijwilliger onderzoekt of het profiel past in dat van de vereniging. Het gaat dan over motivering, competenties en beschikbaarheid.

‘Spanning duikt op als verenigingen oneigenlijke doelstellingen moeten verwezenlijken.’

Een manifeste spanning duikt op als verenigingen oneigenlijke, dus geen zelfgekozen, doelstellingen moeten verwezenlijken. Verenigingen en sociale ondernemingen, geconfronteerd met een ongewenste verwachting moeten zichzelf positioneren. Dit kan erg oncomfortabel zijn als de overheid zwaait met subsidies, soms als extra, soms een dreiging met vermindering of afschaffing als men er niet op ingaat. Een aantal verenigingen en sociale ondernemingen zal hierop afknappen. Andere passen vlot hun doelstelling aan en adopteren soms welgemoed een nieuwe opdracht in ruil voor meer of extra ondersteuning.

Duidelijke positie

Instrumentalisering vraagt dus vooral een duidelijke, soms aangepaste, positionering van organisaties. Men moet de visie op vrijwilligers binnen de eigen werking scherpstellen. Er zijn sectoren die hier moeizaam mee omgaan. De afhankelijkheid van overheidssteun speelt dan sterk mee. In zwaar geprofessionaliseerde sectoren zoals zorg en welzijn (vaak in de quartaire sector, uitvoerders van de welvaartsstaat) zal de pragmatiek doorwegen. In het weinig geprofessionaliseerde, vooral lokale verenigingsleven verloopt de aanvaarding van zo’n opdrachten moeizamer. Zij interpreteren instrumentalisering meer als een vijandig aanbod. Ze wijzen het ook vaker af.

Kortom, voor verenigingen en sociale ondernemingen lijkt een instrumentele omgang met vrijwilligers vanzelfsprekend. De wijze waarop ze omgaan met nieuwe, soms vreemde doelstellingen, vraagt een grondige interne discussie. De uitkomst van dit debat wordt bepaald door de mate van afhankelijkheid van diegene die met deze nieuwe, vaak instrumentele vragen afkomt.

De overheid

Tenslotte is er nog de overheid. Voor de overheid geldt ook wat voor verenigingen en sociale ondernemingen speelt. Ze functioneren binnen een visie, met een pakket van doelstellingen, samenhangend vertaald in allerlei plannen. Alles wat een overheid doet, dient het algemeen belang en mag dus als instrumenteel voor deze doelstelling worden beschouwd. Overheden moeten hun beleid systematisch legitimeren en – in het beste geval – door hun bevolking laten dragen. In relatie tot de social profit ontwikkelt de overheid een subsidiebeleid waarbij expliciet of impliciet een ruiloperatie ontstaat. Vulgair gesteld: ‘voor wat hoort wat’. Er is dus een zuiver wederzijds instrumentele relatie. De vereniging gebruikt de overheid, de overheid gebruikt de vereniging. Elk om de eigen doelstellingen te realiseren.

‘De overheid wikt en beslist.’

Als er een probleem opduikt, gaat het vooral over de wijze en stijl van deze relatie. Vlaamse overheden lijken zich, ongeacht de zogenaamde nieuwe politieke cultuur, steeds meer als hegemonie op te stellen. Ondanks het eufemistische gebruik van begrippen als ‘convenanten’ is de subsidierelatie meestal eenrichtingsverkeer. De overheid wikt en beslist, zonder al te veel consideratie met de aard van de partner. Deze top-down-aanpak wordt wellicht bepaald door de krapte van budgetten en bijhorend kannibalisme. Er is altijd een partner die zich niet balorig opstelt.

Ook leeft bij sommigen een ultra-liberale visie die sociale ondernemingen gelijkstelt aan private ondernemingen. Daarmee verwerpt men de meerwaarde van een sociale logica (winsten gaan naar het sociale doel) tegenover het private voordeel (winst voor aandeelhouders).

De schone en het beest

Instrumentalisering als ongewenste intimiteit lijkt zich vooral te beperken tot de relatie tussen de social profit (het schone) en de overheid (het beest). Overheden moeten zich hierover bezinnen en veel duidelijker kiezen voor een bevoorrechte positie van de socialprofitactoren. Zij vormen immers het immaterieel kapitaal van een gemeenschap, ze dragen onmiskenbaar bij tot een meer slagkrachtige gemeenschap en voegen een sterk probleemoplossend vermogen toe.

‘Er zijn verenigingen die vrijwilligers een status van mede-eigenaar geven.’

Natuurlijk kan een vrijwilliger als persoon (ook een ‘schone’) worden betrokken omwille van primair nuttige redenen. Vanuit organisatieperspectief lijkt dit helemaal normaal. De goede smaak bepaalt om hierover zo helder en duidelijk mogelijk te communiceren. Instrumentalisering is dan geen probleem als de vrijwilliger zich ten volle met de doelstelling van ‘zijn’ organisatie kan vereenzelvigen. Daarbij is het cruciaal dat organisaties zich expliciet uitlaten over de rol en vooral de impact die zij vrijwilligers bieden. Er zijn verenigingen en instellingen die vrijwilligers een status van mede-eigenaar geven: echte ‘shareholders’ zoals bijvoorbeeld de jeugdbeweging. Andere bieden een omgeving die hen herleidt tot nuttige instrumenten, betrokkenen maar zonder impact op het systeem waarin zij zich engageren. Dat gebeurt veel bij welzijns- en zorginstellingen.

Zolang deze visie, met welke nuances ook, voor iedereen duidelijk is, kan er moeilijk normatief of moraliserend worden geëvalueerd. Dit valt binnen de veronderstelde handelingsbekwaamheid en contractvaardigheid van de vrijwilliger. Het is maar in de onduidelijkheid dat zich ernstige vragen opdringen. Het gaat dus over vormen en stijlen van leiderschap, werkingscultuur en structuur. Rekening houdend met de toegenomen autonomie van mensen lijkt een grondige reflectie aangewezen.

Reacties

We zijn benieuwd naar je mening!
Blijf hoffelijk, constructief en respectvol

 

Elke reactie wordt gemodereerd. Lees hier onze spelregels. Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd.