Gevarieerd en onderbouwd aanbod
In Vlaanderen en Nederland worden verschillende wetenschappelijk onderbouwde programma’s gebruikt om ambulant aan de slag te gaan met jonge delinquenten.Voorbeelden zijn Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer, Multisysteemtherapie, Forensische Ambulante Systeemtherapie, Multidimensionele Familietherapie en Functionele Familie Therapie.
Al deze programma’s gaan intensief aan de slag met elementen die samenhangen met het delictgedrag van de jongere: hun vrijetijdsbesteding, de contacten met leeftijdsgenoten, hun moreel redeneren, hun schuldbesef… Ze hebben een gedetailleerde programmahandleiding en voorzien een uitgebreide training voor de begeleiders.
‘Er wordt gewerkt aan het delictgedrag van de jongere.’
Maar er zijn ook onderlinge verschillen. Sommige programma’s richten zich expliciet op de bredere context van de jongere, anderen eerder op de relatie tussen delictgedrag en druggebruik of specifiek op de interacties tussen ouder en kind.
Goede praktijk verbeteren
In maart 2017 vroeg het Agentschap Jongerenwelzijn aan begeleidingsdienst Raidho van Jeugdzorg Emmaüs om haar jarenlange ervaring met jonge delictplegers uit te diepen en te verbreden. Als methodologie werd gekozen voor ‘Best Practice Unit’ (BPU), een unieke vorm van praktijkgericht onderzoek.
In dit model neemt een groep professionals, onderzoekers en beleidswerkers goede praktijken onder de loep. Dit soort praktijkonderzoek ontstond in de jaren tachtig in Australië en het Verenigd Koninkrijk. Binnen de verpleegkunde waren er in die landen ‘Nursing Development Units’. Dat waren afdelingen die zeer nauw samenwerkten met universiteiten om de kwaliteit van zorg te verbeteren.
Het resultaat bleek veelbelovend: zowel verpleegkundigen als patiënten van deze afdelingen waren meer tevreden over de zorg dan hun collega’s en patiënten van andere afdelingen.Atsalos, C. and Greenwood, J. (2001), ‘The lived experience of clinical development unit (nursing) leadership in Western Sydney, Australia’, Journal of Advanced Nursing, 34(3), 408–416.
Bijna honderd dossiers
Vanuit het kader van een Best Practice Unit werd intensief aan de slag gegaan om de praktijk van ambulante begeleidingen voor jonge delictplegers te versterken.
Voor Raidho namen we alle dossiers tussen 2011 en 2016 onder de loep. Dat waren er 97. We voerden daarnaast een systematisch literatuuronderzoek uit naar werkzame factoren. De eigen methodiek en andere soortgelijke ambulante methodieken werden getoetst aan dit literatuuronderzoek. Telkens volgde er een bespreking in een kenniskring met onderzoekers, beleidswerkers en praktijkwerkers van de gemeenschapsinstellingen en private voorzieningen.
Wisselend effect
Uit de dossieranalyse blijkt dat Raidho een zeer specifieke groep jonge veelplegers bereikt. Zo is 77% van de jongeren tussen 16 en 17 jaar oud, heeft 94% van de jongeren minstens drie geregistreerde feiten gepleegd en heeft 41% een hoog risico op recidive.
‘De doeltreffendheid schommelt doorheen de jaren.’
De analyse levert nog verrassende inzichten op. Zo zien we dat de doeltreffendheid van de trajecten schommelt doorheen de jaren. In 2016 werden 18% minder trajecten afgerond dan in 2012 waarbij de vooropgestelde doelstellingen werden behaald en jongeren zelfstandig verder kunnen.
Dat verschil in doeltreffendheid verdient aandacht. Want Raidho werkt al die jaren met hetzelfde programma: Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer. Je zou verwachten dat de resultaten van een programma min of meer stabiel blijven of zelfs verbeteren, maar de cijfers blijken grilliger.
Context bepaalt verschil
Een focusgroep met begeleiders van Raidho zocht naar verklaringen. De praktijkwerkers wijzen op verschillende factoren die de doeltreffendheid van eenzelfde programma of interventie beïnvloeden.
‘Begeleiders van Raidho zochten naar verklaringen.’
Begeleiders gaan aan de slag in verschillende contexten: gezin, voorziening en verwijzende instanties. Gaat het in een van deze contexten moeilijk, dan heeft dit gevolgen voor het begeleidingstraject. Als binnen de eigen dienst collega’s uitvallen of er wordt een nieuw team in de steigers gezet, dan heeft dit bijvoorbeeld effect op jongeren.
Begeleiders zeggen dat zelf zo: “En dan kan die vervanger nog zo zijn best doen, dat maakt niet uit. Die jongere denkt: ‘Toch niet weer opnieuw mijn verhaal.’ (…) We hebben een heel nieuw team. En het is altijd even zoeken in het begin met een nieuwe methodiek. Dat heeft ook impact op het traject van de jongere.”
Iedereen moet mee
Bovendien zijn er verschillende mensen betrokken op het traject: jeugdrechters, consulenten, begeleiders, de jongere en zijn familie. Als één van hen het traject niet ondersteunt, dan heeft dit impact op het verloop van de begeleiding.
‘Begeleiders moeten vertrouwen op hun buikgevoel.’
“Niet alleen het persoonlijk netwerk, maar ook het hulpverlenersnetwerk, de consulent en de jeugdrechter moeten met z’n allen dat kader kunnen bieden voor de jongere. Wanneer daar lacunes of gaten vallen, dan merken we dat het steeds moeilijker wordt om de jongere te motiveren.”
Vanuit de buik
Begeleiders vinden de wijze waarop methodieken en interventies concreet toegepast worden ook essentieel. Ze moeten daarbij kunnen vertrouwen op hun buikgevoel.
“Je moet je aanpak vanuit je buik kunnen toepassen. Je kan op verschillende manieren aan de jongere vertellen dat hij op het goede dan wel slechte pad is. Volgens het boekje moet je dat dan doen met een vooraf geprint schema en de nodige stroomdiagrammen en pijltjes. Maar je kan ook met je stok in het zand een pijl naar links of rechts tekenen. En dan het gesprek op gang brengen. Uiteindelijk gaat het over dezelfde dingen.”
Gaten in kaders
Daarnaast benadrukken begeleiders dat zij een goede omkadering nodig hebben: een grondige supervisie en intervisie, een beperkte caseload, stabiliteit en veiligheid in hun team. “Om deze job te kunnen doen, heb je collega’s nodig en een veilig team om op terug te vallen. Als je je daar minder veilig voelt dan heeft dat wel een impact om hoe je in je begeleidingen staat.”
‘Voor deze job heb je een veilig team nodig.’
Wanneer hier gaten vallen, dan moeten begeleiders tijd en energie investeren om ze op te vangen. Dat gaat ten koste van de flexibiliteit waarop ze interventies toepassen en afstemmen op de jongere.
Effectonderzoek
Deze vaststellingen zijn niet nieuw. Ze passen in de rijke traditie van effectonderzoek met vragen en antwoorden als ‘Wat werkt?’ en ‘Niets werkt’.Martinson, R. (1974), ‘What works? Questions and answers about prison reform’, Public Interest, 35, 22–54.
Dit onderzoek evolueerde. Waar in de jaren tachtig eerder de nadruk lag op het uitzoeken welke methodes werkzaam zijn (‘Werkt het?), verschoof de aandacht midden jaren negentig geleidelijk aan naar het openen van de black-box en het benoemen van werkzame factoren (‘Wat werkt?’).
Werkzame factoren
In ons literatuuronderzoek onderscheidden we eerst over welke werkzame factoren een relatieve consensus bestaat in de sector. Hieruit blijkt dat interventies moeten afgestemd zijn op het risico op recidive bij de jongere (risk-principe). Ze moeten ook actief inspelen op de factoren die samenhangen met het delictgedrag (need-principe). Er moet verder een voortdurende afstemming te zijn op de leerstijl, vaardigheden en motivatie van de jongere (responsivity-principe).
‘De stem van de jongere moet in beeld komen.’
Daarnaast wijst de literatuur op het belang van een cognitief-gedragsmatige basis of het aan de slag gaan met cognitieve verstoringen, bijvoorbeeld het verkeerd interpreteren van sociale signalen, het egocentrisch denken, het gebrek aan moreel redeneren of het verkeerd toeschrijven van schuld.
Tot slot wijst dit literatuuronderzoek op het belang van contextgericht werken of het actief aan de slag gaan met en in de verschillende contexten waarin een jongere zich beweegt.
Kritische stemmen
Maar er is ook kritiek op dit soort van effectonderzoek. Zo menen sommige auteurs bijvoorbeeld dat enkele belangrijke perspectieven onderbelicht blijven. Wat bijvoorbeeld met informatie uit kwalitatief onderzoek dat de stem van de jongere of zijn context in beeld brengt? Wat met etnografisch onderzoek dat binnendringt in de dagelijkse praktijk? Moeten we onze ogen sluiten voor deze kennis?
Om de recente discussies omtrent het onderwerp mee te nemen, richtten we in een tweede deel van het literatuuronderzoek de aandacht op studies tussen 2007-2017. Inzichten vanuit kwantiatief én kwalitatief onderzoek werden hier samengelegd. Die wijzen de weg naar de rol van de begeleider, de organisatie en het bredere implementatieproces.
De rol van de begeleider
De rol van de begeleider, zijn houding en vaardigheden komen steeds meer in beeld. Zo toont recent onderzoek dat de mate waarin een begeleider een krachtgerichte en oplossingsgerichte aanpak heeft, een belangrijke voorspeller is of een jongere een programma al dan niet afwerkt.Belciug, C. and Franklin, C. (2016), ‘The effects of Goal commitment and solution Building on the completion rates for juvenile diversion programs’, Criminal Justice and Behavior, 43 (7), 923-936.
‘Iedereen kan de begeleiding anders ervaren.’
Diepte-interviews met jongeren, hun familie en begeleiders tonen nog andere belangrijke elementen. Begeleiders gaan best expliciet in op de initiële angsten en drempels die jongeren en hun familie hebben ten aanzien van de begeleiding. De samenwerking moet opgebouwd worden vanuit een positieve insteek. En alle partners moeten ervaren dat het programma effectief is.Jack, A. Lanskey, C. and Harvey, J. (2015), ‘Young offenders and their families experiences of mental health interventions’, Journal of Children’s Services, 10 ( 4), 353-364.
Tegelijkertijd toont deze studie aan dat jongeren, hun familie en begeleiders verschillende verwachtingen kunnen hebben. De auteurs wijzen daarom op het belang van voortdurende afstemming met jongeren en hun familie. Dan kan blijken dat iedereen het begeleidingsproces anders inschat en ervaart.
Bureaucratisch ritualisme
Ook de organisatie waarin begeleiders ingebed zijn, komt de laatste jaren nadrukkelijker in beeld. Zo wijst etnografisch onderzoek van een nazorgprogramma op het mechanisme van ‘bureaucratisch ritualisme’.Fader, J.J. and Dum, P. (2013), ‘Doing time, filling time: Bureaucratic ritualism as a systemic barrier to youth reentry’, Children and Youth Services Review, 35 (1), 899-907.
‘Praktijkwerkers benaderen een begeleiding te veel als een checklist.’
Dit onderzoek zegt dat veel praktijkwerkers zich sterk richten op papierwerk, het bereiken van minimum-standaarden en het afleveren van ‘outputs’. Op die manier gaan ze voorbij aan de uiteindelijke doelstellingen van het programma. Ze benaderen de begeleiding als een checklist die ze moeten afvinken.
Maar deze onderzoekers zien ook ‘proactieve’ praktijkwerkers die niet vervallen in dit bureaucratisch ritualisme. Opvallende vaststelling: de helft van deze groep heeft banden met de buurt waar ook de jongeren wonen. De auteurs wijzen organisaties op hun verantwoordelijkheid om proactieve praktijkwerkers te stimuleren en ondersteunen.
Puzzel
Studies wijzen ook op drempels bij het invoeren van evidence-based programma’s in de alledaagse praktijk. Geloven de uitvoerders in het programma? Staat de cultuur van een organisatie open voor vernieuwing? Is de organisatie bereid om op lange termijn middelen in te zetten voor supervisie, intervisie en overleg?
De lokale praktijk in Raidho komt tot hetzelfde inzicht: het gebruik van wetenschappelijk onderbouwde interventies is onvoldoende om doeltreffende trajecten uit te zetten met jonge delictplegers. Aandacht voor de hele puzzel is noodzakelijk.
‘Aandacht voor de hele puzzel is noodzakelijk.’
In dialoog met stakeholders en op basis van het literatuuronderzoek stelden we een toetsingsinstrument op. Hierin worden de werkzame elementen op het vlak van het programma, de begeleider, de organisatie en het bredere implementatieproces beschreven. Praktijkvoorzieningen kunnen op basis hiervan hun lokale praktijk toetsen. Waar zijn we sterk in? Waarin kunnen we nog groeien?
Visueel model
In het toetsingsinstrument onderscheiden we vier terreinen: programma, implementatie, organisatie en begeleider. Elk terrein heeft eigen factoren. Op elke factor geven teams een score van 0 (midden van de figuur) tot 5 (buitenrand), afhankelijk van de mate waarin hiermee reeds aan de slag werd gegaan.
Wanneer alle scores met elkaar worden verbonden dan krijg je een figuur. Hoe groter die figuur, hoe meer je beantwoordt aan de principes van ‘Wat Werkt?’ uit de literatuur.
Leren van elkaar
Uit de figuur blijkt dat de methodiek ‘Nieuwe Perspectieven bij terugkeer’ sterk scoort op verschillende werkzame factoren, maar nog verder kan groeien in het betrekken van de context van de jongere. Ook voor de implementatie van de methodiek is meer aandacht nodig.
‘We moeten inzetten op het delen van ervaringen.’
Dit instrument kan praktijkvoorzieningen stimuleren om bij de collega’s een kijkje te nemen en te leren van elkaar. Waar er nu vaak een concurrentiestrijd is tussen verschillende programma’s, zijn wij ervan overtuigd dat het delen van ervaringen kan leiden tot zinvolle reflectie- en leerprocessen.
In Raidho ging het team actief aan de slag met de inzichten uit het onderzoek. Zo wordt onder andere al volop geëxperimenteerd met meer contextgericht werken.
Wij hopen dat de evidence-based praktijk die regelmatig opduikt in het voorontwerp van het nieuwe jeugddelinquentierecht niet te strak ingevuld wordt. Succes komt niet uit de lucht gevallen. Het is een complex samenspel van verschillende factoren. Naast het werken met wetenschappelijk onderbouwde programma’s is het ook belangrijk dat lokale praktijkvoorzieningen ten volle worden ondersteund om onderzoek te integreren in hun praktijk, te investeren in de omkadering van hun programma’s en om meer te gaan samenwerken en leren van elkaar.
Reacties [2]
Dag Michael,
Alvast bedankt voor uw interesse. Met doeltreffendheid bedoelen we dat de doelstellingen werden behaald die tussen begeleider, jongere en actoren als de jeugdrechtbank, etc. in het begin van de begeleiding werden opgesteld. Deze omvatten minstens de criminogene noden van de jongere. Voor meer informatie: roos.steens@emmaus.be
Met hartelijke groet,
Roos Steens
Kan iemand duiden wat in het onderzoek verstaan wordt onder ‘doeltreffendheid van de trajecten’? Is dat het volledig doorlopen van een vooropgestelde begeleiding, is dat het uitblijven van recidive, is dat verbinding met of creatie van een context, is dat herstel naar het slachtoffer…?
Zeker lezen
Evi Hanssen: ‘Palliatieve zorgverleners zijn de vroedvrouwen van de dood’
‘AI biedt enorme kansen voor sociaal werk’
Monsterbrouwsel Fentanyl: ‘Ik wil het niet zien, maar kan niet stoppen met kijken’
Functionele cookies Altijd actief
Voorkeuren
Statistische cookies
Socialemediacookies