Hey Alex
Met een vrijdaggevoel stap ik het station binnen. Onderweg naar Brussel om te feesten met jonge ouders die dat statuut één avond helemaal mogen vergeten. Ik zet me schrap.
Aan het rek van de Metrokrantjes ligt iemand te slapen. Ik herken hem als een van mijn gasten, maar wil hem niet storen. Ik neem voorzichtig een krant van de stapel. “Kaat, hey!”
‘Mensen die op straat leven, slapen nooit echt.’
Mensen die op straat leven, slapen nooit echt. Met één oog liggen ze dagen, nachten te waken. Over hun spullen en hun lijf. In de hoop dat ze niet bestolen of aangevallen worden. Of allebei.
“Hey Alex, da’s lang geleden. Hoe is ’t met jou?”Uit respect voor het leven van andere mensen kiezen we voor pseudoniemen en wijzigen we elementen die hun privacy kunnen schenden.Hij kijkt weg, naar de gehaaste pendelaars die voorbijlopen. Ik zie hoe hij zijn ingevallen kaken opspant.
Stomme vraag, want ‘lang geleden’ is bijna nooit een goed teken. En zelfs al was de reden een opname of dat hij een huis heeft gevonden of een nieuwe relatie… Hij ligt hier te slapen in een stationshal waar hij binnen enkele uren buitengezet wordt.
Hij ontwijkt mijn vraag. “Wat doe jij hier?” Ik glimlach zacht en hurk neer: “Ik neem de trein.”
Ik zet me naast hem en schrik. Ik zie de donkere wallen, de rimpels, zijn uitgedroogde lippen en doffe ogen.
Helderblauwe ogen
Ik leerde hem kennen in de nachtopvang. Zijn helderblauwe ogen glinsterden, zijn glimlach straalde krachtig. We geraakten aan de praat terwijl ik de vaatwasser vulde. Hij stond in de deuropening te kijken naar die simpele taak en zei dat het “heerlijk huiselijk” aanvoelde.
Dat was tien jaar geleden. We hebben beiden al jaren geen vaatwasser meer gevuld. Ik stopte bij de nachtopvang en heb er geen thuis. Hij heeft geen thuis.
Zijn helderblauwe ogen zijn nu dof en diepgrijs. Zijn tanden gelig en afgebroken. Hij ligt languit op de grond met zijn kleren onder hem. Het enige wat glanst, is zijn haar.
‘Het enige wat glanst, is zijn haar.’
“Het doet me pijn jou zo te zien, Alex.” Ik zeg het met gebroken stem, omdat ik niet anders kan.
Hij begint te wenen. Voluit, schokkend. Hij krimpt ineen. Een hoopje samen met zijn zak en jas, in zak en as.
“Dit ben ik niet. Ge ziet mij niet, Kaat. Fuck, ik heb stomme dingen gedaan. Dit ben ik niet. Ik ben zo fucking moe. Alles zo fucking moe. Dit ben ik echt niet.”
Ik leg mijn hand op zijn arm, zijn hele lijf trilt. Zijn grauwe, magere wangen trekken verbeten samen. Hij weent uit vermoeidheid. Uit onmacht. Uit uitzichtloosheid.
Ik blijf naast hem zitten, mijn hand op zijn arm. “Sorry”, snikt hij. “Ik zou niet weten waarvoor, Alex”, antwoord ik. Ik knijp zacht in zijn arm, geef hem mijn kaartje en vraag om contact te houden.
Ik mis mijn trein en stap op een volgende.
Puur geluk
Een week later word ik gebeld. Een vrouw vond een rugzak met mijn kaartje erin. Wanneer ik de rugzak zie, herken ik het hoofdkussen van Alex.
Ik fiets naar het station. Alex zit op dezelfde plek aan de Metrokrantjes. Ik stap op hem af en zwaai met de zak. Hij trekt zijn ogen open. “Huh, hoe? Hoe hebt ge die gevonden?!”
Gisteren had hij zijn plek even verlaten om zijn handen te gaan wassen. Toen hij terugkwam, was alles weg. Zijn zak, zijn hoofdkussen, zijn lievelingsvest.
‘Hij krijgt tranen in zijn ogen, deze keer van puur geluk.’
Hij haalt de vest uit zijn rugzak en trekt hem aan. Hij krijgt tranen in zijn ogen, deze keer van puur geluk. “Hoe, waarom, hoe doet ge dit?” vraagt hij met een verfrommelde glimlach.
“Waarom kan ik u wel zeggen: omdat het mij plezier doet u zo te zien!”
Reacties